Bij het omgaan met materiële goederen en geld kan de ax die als “lessen” of “ondergaan” wordt aangegeven, samengevat worden als “missen”. Missen betekent: ontberen, kwijtraken, het gemis gewaarworden, iets door de vingers laten ontglippen, en ambivalent omgaan met iets omdat men het niet echt kan aannemen of niet kan afwijzen. Het heeft allemaal ie maken met “greep missen”. Kiest men er voor om de greep op iets te willen missen, dan geeft men het uit de hand, men Iaat het los. Dit “lossen” is het tegenovergestelde van het vasthouden. Met deze verschillende nuances voor ogen kunnen we het gebied onderzoeken tussen armoede en soberheid.
Wij leven, nog steeds, in een verzorgingsstaat waar niet-actieven genieten van pensioen, van ziekte- en invaliditeitsuitkeringen, van werklozensteun. Toch zijn er meerderen die behoeftig zijn en die zeer spaarzaam met hun uitgaven moeten omspringen. Arm zijn diegenen die van huis uit weinig of niets hebben verkregen, en zij die wegens hun lage scholing of bij gebrek aan een stimulerend sociaal netwerk weinig hebben kunnen verwerven.
Armoede staat gelijk met onmacht. Wie weinig geld heeft, beschikt over weinig mogelijkheden. Alle energie spitst zich dan toe op het verwerven van het hoogst noodzakelijke. Op de plaatsen in de wereld waar weinig of geen drinkbaar water voorhanden is zal men zijn activiteit investeren om toch maar ergens water vandaan te halen. Bi] de schaarste van drank en voedsel beseft men de enorme waarde ervan.
Wie best hulp zou kunnen gebruiken is door schaamte soms verhinderd om geboden hulp aan te nemen. Behoeftigheid lijkt een oneer te zijn, een teken van luiheid of van wanbeheer. Armoede kan ook te wijten zijn aan een niet te voorkomen tegenslag, of aan een ongunstige levenssituatie. Een arm en sober leven kan eervoller zijn dan dat van rijken. De eerste opgave voor een armere of behoeftige is dus zijn menselijke fierheid niet te verliezen. Hij is diegene die de waarde der materiële dingen naar de juiste maat weet te schatten. Hij zal er met zorg mee omgaan.
Heel anders zijn zij er aan toe die de nodige goederen hebben kunnen verwerven maar die ze niet kunnen vast houden. Zij laten de kostbare goederen door hun vingers ontglippen. Zij kunnen niet sparen en weten niet te budgetteren. Als kinderen van een consumptiemaatschappij zijn wij verwend door een overvloed aan wegwerpgoederen. Waarom zou een jongere Ieren zijn fiets te onderhouden, of er op letten om hem niet achteloos te laten rondslingeren, als zijn gehavende of gestolen fiets door vader toch meteen door een nieuwe en misschien zelfs door een betere, vervangen wordt? Wie door overvloed verwend wordt, leert niet de waarde der dingen te appreciëren.
En hij die de waarde der dingen niet heeft leren appreciëren, zal ook niet dankbaar met het gekregene omgaan. De zorgzaam met snoepgeld bij elkaar gespaarde bloemenruiker wordt door de jarige, schatrijke oma achteloos op het aanrecht gedeponeerd en achtergelaten terwijl ze haar kleinkind met haar grote bonbondoos te lijf gaat. Deze oma, die in weelde is opgevoed, heeft geen woordje van dank over voor wat haar gegeven wordt. Hetzelfde kan ook andersom gebeuren. Dan denken we aan kinderen die, in weelde grootgebracht, geen blijk van dankbaarheid geven aan de grootouders die voor geschenken aan hen een fors deel van hun karig pensioentje voorbehouden.
Nog een andere vorm van het “greep missen” op geld en materiële is het niet kunnen weigeren van wat aangeboden of opgedrongen wordt. Zij die niets kunnen afwijzen, laten zich door de verkoper overpraten, en durven de winkel niet buiten gaan zonder iets te hebben gekocht. Waar de enen niet met dank “ja” kunnen zeggen, daar kunnen de anderen geen “neen, bedankt”- over hun lippen krijgen. Dit is ook enigszins de problematiek van magerzuchtige jongeren die geen neen kunnen zeggen tegen de overbezorgde bemoedering van hun ouders, en dan maar via de half onbewuste lichaamstaal te kennen geven dat hun maag de overdadige eetbemoeienis niet meer verdraagt en er van moet kotsen. Het ware zinniger dat zij neen van afweer onder woorden zouden kunnen brengen en zo de overvloed zouden kunnen indammen. Maar dit veronderstelt dat de zo bezorgde en overvriendelijke ouders een tegenspraak en een conflict niet als absoluut te vermijden kwaad zouden zien.
Wie naar eigen smaak teveel bezit kan verkiezen om zich van het teveel te ontdoen. Een “té veel” maakt het teveel tot iets waardeloos. Het wordt tot overschot dat niet eens meer verbruikt kan worden. Wie honderd paar schoenen heeft staan zal ertussen niet één paar naar zijn gading vinden. Wiens zolderkasten uitpuilen van opgespaarde tijdschriften zal er door die hele veelheid slechts verveling vinden, en niet één tijdschriftnummer zal uit die veelheid als uniek en waardevol naar voren springen.
Door een drang naar waardebeIeving aangespoord zal de wijze mens de veelheid weggeven om dat éne, unieke stuk als het enig waardevolle te weerhouden. Achteloos legt het meisje haar twintig poppen in de kast om die pop mee in bed te nemen, niet eens de mooiste, maar die waaraan het meisje haar ziel gehecht heeft. Maar hoe moeilijk is het voor velen om overvloed en verveelvoudiging weg te doen. Dat beseffen erfgenamen die de volgepropte zolders en kelders van hun erflaters moeten opruimen.
Verzaken aan nutteloze overvloed schept ruimte voor de geest. Opgeruimd staat niet alleen netjes, het wekt opgeruimdheid van gemoed. Men hoeft niet meer bezorgd te zijn over datgene waarvan men afstand deed. De geest wordt vrij voor de beschikking over niet-materiële goederen. In die zin is de evangelische raad te begrijpen. Wiens geest arm is, d.w.z. niet overladen door preoccupaties van bezit, die krijgt de ruimte om diepere waarden te verlangen en om er door vervuld te worden. Soberheid van leven is een rijkdom voor de ziel. Het enige wat men werkelijk nodig heeft of waar men emotioneel aan gehecht is, krijgt een ziel, wordt geëerd, wordt met aandacht bejegend, is een rijkdom op zich.
Elk ding is ooit waardevol geweest en heeft geld of werk gekost. Maar niet elk ding bewaart die waarde in zich. Vele dingen verliezen na een zekere tijd de actualiteitswaarde die zij hadden. Zij zijn, bij wijze van spreken, nog lichamelijk aanwezig, maar de levende bezieling is er uit vervlogen. Zij wekken, als men er toevallig nog eens aandacht aan besteedt, een heimwee naar voorbije belevenissen. Maar er gaat geen appél meer van uit. Zij de bevragen toekomst niet.
De wijze laat datgene wat voorbij is “voorbij” zijn. Hij kan er makkelijk afstand van doen. Hij verkiest de actuele ruimte, waar dan ook plaats is voor de nieuwheid van dingen. Hij die zich vastklampt aan de dingen die ondertussen waardeloos zijn geworden, klampt zich vast aan het dode. Zo’n mens kan wat dood is niet “dood” laten zijn. Daaruit spreekt de angst om zelf dood te gaan. Het nutteloos gewordene toch niet willen missen, is de dingen niet durven laten afsterven en zelf niet durven sterven. Wie tijdens het leven niet durft te sterven zal ook bij het doodgaan niet de ziel hebben om te sterven. De ax van het “missen” omvat op zich een gamma van betekenissen, gaande van het ongewenste ontberen en greep missen, tot het vrijwillig gekozen gemis. Dit laatste is eigenlijk geen gemis, omdat men datgene wat men vreest te zullen missen terzijde heeft gelegd, zodat het geen behoefte meer is. Wie kan missen wat men eigenlijk niet mist, verwerft een niet te missen rijkdom.