Omtrent de aanwezigheid

HANDELEN MET ZIEL OF ZONDER ZIEL

“Zie toch eens hoe weinig levensvaardigheden de mensen hebben.”

Zeus, de oppergod, keek bekommerd vanuit zijn hemel naar de aardbewoners. Hij wendde zijn blik op zijn entourage en wenkte Hermes, de jongeling.

“Ga die arme aardbewoners eens wat levensvaardigheden bijbrengen, toon hen hoe dat moet.”

Hermes had niet veel zin daartoe, maar voerde Zeus’ bevel schoorvoetend uit. Hij begaf zich naar de aarde en toonde zich beleefd, volgzaam en leergierig, en spoorde de mensen aan hetzelfde te doen. Hermes bemerkte dat die mensen handelden als moesten zij, op het schouwtoneel van de wereld, een vreemde, opgelegde rol spelen die hen niet lag. Nochtans oefenden ze de sociale en andere levensvaardigheden die Hermes hen bijbracht. Uiterlijk liep alles zoals het hen gevraagd werd. Dat is de eerste en noodzakelijke stap van het socialisatieproces, dacht Hermes. De mensen waren als kinderen die netjes doen wat hen gevraagd wordt, omdat ze het nu eenmaal zo moeten leren vooraleer ze er echt de smaak van te pakken hebben.

Terug in de hemel kreeg Hermes geen enthousiaste Zeus te zien.

“Die aardbewoners spelen ingeblikte rollen omdat ook jij je slechts uiterlijk van je opdracht hebt gekweten. Verplichte nummertjes opvoeren getuigt niet van levensvaardigheden. Je zal dus wederom naar de aarde gaan en ditmaal geen lesjes geven, maar meer hun gedrag uitlokken door hen op jou te laten reageren. Jij kan dat toch, Hermes, jij hebt die begaafdheid. Zeus lokte door deze woorden van waardering bij Hermes de bereidheid op om zich van deze taak te kwijten. Hermes had wel door dat Zeus met een woord van waardering alles van hem gedaan kon krijgen. Zo werkt dat nu eenmaal.”

Hermes daalde met frisse moed naar de aarde terug. Zonder veel nadenken ging hij om met ouderen en jongeren. Zijn handelingen vloeiden voort uit het contact zelf dat hij had met de mensen, en dat de mensen met hem hadden. Wat hij zei of wat hij deed kwam als vanzelf te voorschijn, als een onvoorspelbare reflex, vaak in een complementaire interactie van geven en nemen, van vragen en krijgen, van woord en wederwoord, van poets en wederompoets. Door Hermes gestimuleerd gingen ook de mensen op velerlei verschillende wijzen met elkaar om. Door hun natuurlijke reflexen kwamen allerlei onvoorspelbare interacties te voorschijn. Zij vonden dit leuk.

Fier over het bekomen resultaat stevende Hermes terug naar de hemel om aan Zeus te rapporteren. Maar Zeus keek sip en ontevreden.

“Reflexmatig reageren brengt wel meer levendigheid en soepelheid in de omgang van de aardbewoners, maar dit is toch nog niet de echte levenskunst. Als iedereen zich maar laat meedrijven op de ondoordachte reflexen die door de situaties worden opgewekt, dan kan daar evenzeer oorlog van komen. Jij bent weer aan de buitenkant gebleven. Je zal dus nog een keertje wederom moeten keren en aan de aardbewoners tonen wat spontane authenticiteit is.”

Hermes meende te begrijpen waarom het ging, maar hij aarzelde.

“U bedoelt met authenticiteit dat de uiterlijke handeling geheel in overeenstemming moet zijn met wat men van binnen beleeft…, dat wat men doet in overeenstemming moet zijn met de innerlijke bron ervan? En spontaan is dat men daar als vanzelfsprekend uiting aan geeft. Je ziet wel dat je het in je binnenste wel weet, zei Zeus. Spontaan wil niet zeggen impulsief. Er is, bij alle spontaniteit, ook wat tact nodig zodat met tot de ander toegang krijgt.”

Hermes voelde zich ietwat gekrenkt omdat zijn inspanning nu niet erg beloond werd. Vaarwel de complementaire reflex van presteren en gewaardeerd worden. Had Zeus daar zo zijn bedoeling mee? Hij liep door de hemeltuinen tot hij binnen in zichzelf in het reine was gekomen met de gegeven opdracht. Hij ademde diep en vertrok welgemoed voor de derde maal naar de aarde, vastbesloten zo authentiek mogelijk te zijn.

Pas op de aarde aangekomen voelde hij binnenin zichzelf een wrevel opkomen omdat de mensen hem niet stonden op te wachten. Toen zij eindelijk uit hun huizen naar buiten kwamen, waren ook Zij geïrriteerd. En zij kwamen er ronduit voor uit. “Ik heb hen niets te leren” dacht Hermes. En hij zei het ook:

“Ik heb jullie niets te leren. Zeus gebood mij om jullie meer levensvaardigheden bij te brengen, met name authenticiteit. Maar ik zie dat spontaniteit en authenticiteit tot jullie natuurlijke aanleg behoren. Heb dus maar de moed om de dingen te zeggen zoals jullie ze beleven. Misschien kan ik nog van jullie leren. Jullie zijn oprecht, openhartig en waarheidsgetrouw, want jullie delen mee wat jullie zien en voelen en denken. Ik zeg dit niet om jullie te vleien, maar omdat ik het echt meen. De mensen stonden verstomd dat een god als Hermes nog van hen kon leren.”

Geheel ontdaan belandde Hermes terug naast de troon van Zeus. Dit keer bleek Zeus erg tevreden. Hermes voelde zich gewaardeerd en wou zichzelf met een copieuze maaltijd gaan belonen. Maar Zeus nam hem bij de arm en sprak, op gedempte toon nu, de woorden die Hermes zich goed in zijn oor moest knopen:

“Om de aardbewoners de hoogste levensvaardigheid aan te bieden, zou jij hen moeten laten meemaken wat het betekent om iets met ziel te doen. De aardbewoners denken dat de ziel iets is dat in hun lijf zit, als een motor in een auto of zoiets. Jij weet beter, Hermes. Er is ziel waar men iets doet met toewijding en met alert gemoed. Een daad heeft ziel als het een handeling is die bewust gehanteerd wordt, met bezonnenheid, met kwaliteit, met overgave. De aardbewoners die daar feeling voor hebben zullen dan van binnenuit weten wat ze doen terwijl ze het doen. Zij zullen staan achter wat zij doen, achter wat zij zeggen. Dat pas is de levensvaardigheid die zij van jou kunnen leren.”

Hermes luisterde naar Zeus’ opdracht als naar een vaak gehoord verhaal. “Allemaal goed en wel,” dacht hij, en mooi gezegd, “maar het gaat om de praktijk, en die is niet makkelijk.”

“Voorziet u dat de mensen daartoe in staat zijn?”, vroeg hij mijmerend.

“Als jij ertoe in staat bent. Weet je wat, Hermes? Geef ziel mee aan je boodschap.”

“Geef ziel aan je boodschap”. Hermes liet deze woorden doorsijpelen tot zijn diepere gemoed. En terwijl hij langzaam, heel langzaam naar de aarde nederdaalde, ervoer hij iets als licht dat inniger was dan het licht van de zon, een innerlijke klaarte, heel enkelvoudig en bijna banaal, met een gevoel van: “Eureka! Ik heb het gevonden! Het wordt klaar voor mij!”

Hermes wandelde rond. Hij sprak met de ouderen, op een stoel naast de deurpost, in de schaduw van het afdak. Hij speelde met de kinderen. Hij praatte met de wijsgeren, dan met de bakker in zijn bakkerij. De mensen verwonderden zich en waren nieuwsgierig om van hem te vernemen waarom hij een vierde keer naar de aarde was gestuurd.

“Ik ben gekomen om de dingen die ik te doen heb, te doen met ziel. Er is ziel wanneer wat ik doe deel is van een groter verhaal. Als moeder het eten klaarmaakt is dat meer dan alleen maar aardappelen gaar koken en groenten stoven. Het is daarbij denken aan diegenen die er zich zullen mee voeden, en die daardoor voldaan worden, zoals alle levende wezens op aarde voldaan worden als zij het nodige voedsel vinden. Vanuit onze hemel gezien is eten klaarmaken een wereld omvattend, kosmisch gebeuren. Het klinkt jullie waarschijnlijk vreemd in de oren. Maar een kind dat speelt is meer dan een kind dat speelt. Het openbaart de speelsheid en de creativiteit die in het heelal aanwezig is. En een man die het land verbouwt ontlokt aan de aarde een groeikracht die zijn eigen lichaamskrachten ver overstijgt.”

Hermes dacht : “Ojee, als dit maar geen preek is die boven hun hoofden zweeft.” Maar Zeus was uiterst tevreden:

“Hermes, jij hebt de ziel van de aardbewoners aangeraakt. Zij leren nu handelen met ziel. In hun woningen en tussen hen is nu ziel aanwezig. Keer naar hen terug en heb deugd van de alom merkbare ziel hunner handelingen. Word mens met hen. Het is er beter dan -tussen mijn kibbelende, hemelse entourage.”

VALKUILEN EN UITDAGINGEN

Binnen het gamma van relatiewijzen vindt iedereen wel een sterkere kant. lemand is sterk in het nemen van leiding, een ander is sterk in het zorgen. lemand is bedreven in het uiten van waardering, een ander in het uiten van kritiek. Ieder heeft zo bepaalde relatiewijzen (axen) die sterker uit de verf komen en die grotere vanzelfsprekendheid gehanteerd worden. Ze zijn kenmerkend voor iemands persoonlijkheid. Ze worden beschouwd als iemands dominante trek.

Hoe vaker men zijn sterke ax aanwendt, des te meer kan zijn verschijningsvorm bijgeslepen worden. Hij kan soepel, eenduidig, congruent, daadkrachtig te voorschijn worden getoverd. Iemands dominante trek kan ook diens grootste kwaliteit zijn. Vandaar dat iemands sterkste ax ook diens “kernkwaliteit” kan zijn, om een term over te nemen van Daniël OFMAN (1). Zo’n kernkwaliteit is een vaardigheid die tot de wezenlijke kern van de persoonlijkheid hoort. Iemand kan uiteraard meer dan één ax tot zijn kernkwaliteiten rekenen. Het hangt ook van de situatie af welke axen daar als sterkste te voorschijn komen. Zo kan iemand binnen een bepaalde sociale context heel erg behulpzaam zijn en in een andere context helemaal niet. Een kernkwaliteit kleurt evenwel iemands algemene ingesteldheid en deze attitude is in elke situatie voelbaar als een steeds aanwezige, diepere bezieling.

Bij elke kernkwaliteit dreigt het gevaar van de overdrijving. Juist omdat men er zo bedreven in is, en de ax  zo vanzelfsprekend in vele situaties toegepast kan worden, heeft men de neiging om er aan vast te klampen als aan een altijd heilbrengend tovermiddel. Vooral in stresssituaties grijpt men automatisch terug naar deze voor de hand liggende reddingsboei. Maar daardoor gaat de kwaliteit ervan teloor. De ax wordt stereotiep, stroef, drammerig, dwingend, en hij wordt te pas en te onpas aangewend. De ax verwordt tot zijn karikatuur. Dit is dan de ‘valkuil’ waarin een kernkwaliteit terecht kan komen. Het is alsof iemands sterkere kant doorschiet, tot een wangestalte. Deze wangestalte kan zelfs verziekelijken tot een ware pathologie die destructief is voor de omgeving. Is gezaghebbend leiderschap een kernkwaliteit, dan is autoritaire bazigheid de verziekelijkte, destructieve overdrijving ervan. Het is een valkuil voor hen die de ware kwaliteit van het leiderschap missen of verliezen.

Tekenen we de posities van “kernkwaliteit” en “valkuil” op een horizontale as, en kijken we met een protagonist mee, van links naar rechts, dan is iemands kernkwaliteit gericht op de interactie met een of andere antagonist. Kan hij vanuit zijn kernkwaliteit de ander niet bereiken, en stapt hij achteruit om de aanloop van zijn sprong voorwaarts te verlengen, dan dreigt hij in zijn valkuil te tuimelen. Het wordt teveel van het goede. Het goede ontaardt.

Schema x

Vaak ergeren we ons aan andermans valkuilen. Iemand die, met daadkracht bezield, door zijn werkplaats loopt kan allergisch zijn voor andermans passiviteit. Hij gruwelt ervan, ook als die ander door zijn geduld terzake efficiënt en geconcentreerd zijn werk doet. De daadkrachtige persoon maakt er een karikatuur van. Hij beschrijft hem als passief, willoos, slap, kortom als iemand die elke daadkracht mist, de tegenpool van zichzelf. Ook al heeft die andere persoon een eerder passieve houding, diens passiviteit zal door de daadkrachtige persoon uitvergroot worden. Datgene wat men verwerpt wordt vaak negatiever voorgesteld dan het in feite is. De daardoor ontstane “allergie” is de reflexmatige afkeuring die wij in ons voelen opkomen bij het zien van iemands gedrag. Dit gedrag is niet zelden voor de andere persoon (de antagonist) de valkuil van wat diens kernkwaliteit zou kunnen zijn. Passiviteit en gelatenheid zijn de valkuil van de de geduldige persoon.

De gezonde kernkwaliteit van de antagonist vertegenwoordigt meestal een facet dat door de protagonist te weinig ontwikkeld werd. Het is voor deze persoon dan ook een “uitdaging” om zich dat facet meer toe te eigenen. Deze uitdaging kan, als ze wordt aangegaan, voor de protagonist een grote verrijking van zijn persoonlijkheid zijn. De daadkrachtige persoon krijgt dan verbinding met geduld, en geduld is een eigenschap die niets van de daadkracht afdoet maar ze eerder sterker maakt. Door zich voorwaarts te bewegen, laat de protagonist zijn valkuil verder achter zich en integreert hij de eigenschappen die aanvankelijk als iets vreemds tegenover hem stonden. Schematisch in beeld gebracht betekent dit dat naarmate men zijn valkuil nadert, men ook de antagonist tot een karikatuur maakt. De beweging naar het midden toe betekent dat men de eigen kernkwaliteit integreert met haar schijnbaar tegengestelde kwaliteit. Daardoor komt er evenwicht en wijsheid in de persoonlijkheid.

Elke ax van de axenroos heeft zijn valkuil. In de metafoor van “de stad van axen” zijn dit de stadswallen waarin mensen opgesloten kunnen raken. Het midden van de hier getekende as is analoog aan het open plein van de stad, een plek van integratie, van waaruit alle andere axen bereikt kunnen worden.

Totnogtoe beschouwden wij de interactie eenzijdig vanuit het oogpunt van een protagonist. In diezelfde interactie (inter-axie) is ook de protagonist betrokken. In het gegeven voorbeeld is zijn geduld zijn kernkwaliteit. En de passieve gelatenheid is zijn valkuil. Het is niet onwaarschijnlijk dat de antagonist allergisch is voor drammerigheid. Om zijn geduld niet te verliezen mijdt hij de daadkrachtige figuren. Hij maakt er een karikatuur van: “Het zijn allemaal doordrammers die aan zichzelf voorbijlopen.” Ondertussen gaat hij de uitdaging niet aan om zijn geduld te koppelen aan daadkracht.

Bij de start van een vaste relatie worden de partners vaak verliefd op de kernkwaliteiten van de ander. De zorgende partner vindt het zalig wanneer de andere partner dankbaar van diens zorg geniet. Maar weet de zorgende partner zich niet de complementaire ax van het genieten eigen te maken, dan kan hij in de valkuil terechtkomen van de overdreven betutteling. In plaats van zich aan elkaar te verrijken gaan beider kernkwaliteiten zich polariserend opstellen tegenover elkaar. Ze worden wederzijds tot karikaturen waar men allergisch voor wordt. Men gaat elkaar bevechten, met het gevaar dat men in de eigen valkuil sneuvelt.

Kent de relatie een gunstige ontwikkeling, dan hevelt men elkaars sterke kanten over naar mekaar. Beiden vullen elkaars kwaliteiten aan. Dit heet de “uitdaging” om door de verbondenheid de eigen kwaliteiten te zien toenemen.

(1) Daniel OFMAN, Bezieling en kwaliteit in organisaties, Cothen, Servire, 1992. Beschrijft een “kernkwadrant” met als elementen: kernkwaliteit en valkuil, allergie en uitdaging. Wij transponeren het naar een bipolaire as.

ZICH TEGENWOORDIG STELLEN

Onze kinderen zijn daar! Zij rinkelen met hun fietsbellen om aldus hun komst te melden. De deur gaat open en slaat achter hun hielen weer dicht. “Hallo! Ik ben hier!” Met blijdschap gooien zij hun tegenwoordigheid de huiskamer binnen. Hun vernieuwde tegenwoordigheid is voor ons een onvervangbaar geschenk.

Het menselijke bijzijn is inderdaad het mooiste geschenk dat kinderen aan hun ouders, of de ouders aan hun kinderen kunnen bieden. Zieken of bejaarden met onze tegenwoordigheid vereren heeft voor hen iets als een feestelijk geschenk, als een viering van degene die men bezoekt.

Op iemand toestappen vergt een zekere innerlijke moed, een bereidheid om zich werkelijk present te stellen. Wie vol is van blijdschap om het weerzien, die aarzelt niet om op de bekende persoon af te stevenen. AI vanop grotere afstand wordt de hand uitgestoken, als ware de hand de voorbode van de gehele lichamelijke tegenwoordigheid. Met zijn tegenwoordigheid geeft de mens zich hier nu met zijn hele hebben en zijn. Als hij hier is, dan kan hij op ditzelfde moment niet ergens anders zijn. Als hij tegenwoordig is, dan worden een hele reeks andere relatie-uitingen mogelijk. De geboden tegenwoordigheid is het platform waarop alle andere axen gestalte kunnen krijgen. Door het tegenwoordig-zijn opent men de poort voor een hele reeks wisselwerkingen.

Op iemand toestappen, in iemands huis binnengaan, zich naar iemand toewenden is in zekere zin ook telkens een avontuur. Door ons tegenwoordig te stellen doen we appèl op andermans aandacht. Wij nemen ruimte in en we leggen beslag op andermans tijd. Dit kan door de ander verwelkomd worden en met open armen omhelsd worden, maar onze tegenwoordigheid kan ook afgewezen worden of als ongewenste nabijheid ervaren worden. Niet zonder reden zit in het Latijnse woordje “agredi” de dubbele betekenis vervat van toenadering en agressie. Je stapt zomaar niet op iedereen af. Je hebt andermans grondgebied te respecteren. Je kan andermans grenzen niet ongestraft overschrijden.

Om zich present te durven stellen dient men een voldoende mate van zelfvertrouwen te bezitten. Andersom is een eerste oefening van assertiviteit: naar anderen toestappen en er zich tegenwoordig stellen. Dit wordt vergemakkelijkt door daarbij beroep te doen op een gemeenschappelijkheid. “Wacht u ook op de lift?” benoemt een gezamenlijk beleefde situatie. “Het weer valt niet mee vandaag” is ook een ervaring die wij samen kunnen delen. Dat besef van gemeenschappelijkheid staat me toe een stapje dichterbij te komen. “Ken jij ook maar weinig mensen op deze fuif?” is een zinnetje dat een gemeenschappelijke ervaring veronderstelt, en als daarop bevestigend geantwoord wordt, dan is dit de aanleiding tot een “Mag ik een dans met je?“. De gemeenschappelijkheid, ook al is deze oppervlakkig en aan de omstandigheden verbonden, geeft veiligheid en Iaat verdere contactname toe.

De tegenwoordigheid kan een geschenk zijn, maar kan ook een bedreiging zijn. Daarom gebeuren de meeste toenaderingen behoedzaam en geleidelijk aan, stapje voor stapje. Zo geeft men de ander de tijd om aan onze tegenwoordigheid te wennen en om zich te kunnen vergewissen van het feit dat wij geen agressieve bedoelingen hebben. Als wij een vertrouwd territorium binnentreden kunnen wij, als de van school thuiskomende kinderen, vol spontane blijdschap binnenspringen. Hoe onbekender de ander, des te behoedzamer zal onze toenadering zijn.

Anderzijds zullen wij ook niet té voorzichtig toenadering zoeken. Wie te schuchter en te omzichtig is in zijn tegenwoordigstelling, wekt wantrouwen en achterdocht. Het lijkt voor de ander dan alsof we iets in ons schild voeren, alsof wij ons geschenk verhullen met geheimzinnigheid.

Andersom zullen wij ook geen tafelspringers zijn die steeds vooraan op het podium staan. Opdringerigheid en vrijpostigheid zijn eerder tekenen van bluf en stoerdoenerij dan van spontane contactname. Wie met veel lichamelijk macho-vertoon veel ruimte inneemt door zijn tegenwoordigheid, drukt de anderen achteruit. Hetgeen de contactname niet bevordert.

Hoe mooi en eenvoudig en natuurlijk is de authentieke tegenwoordigheid van de mens die in het reine is met zichzelf, die zichzelf niet onderschat noch overschat, en die gewoonweg naar de ander toegaat: “Hier ben ik”. Hij is ons tegenwoordig zoals hij is. Het is een verfrissende ontmoeting. Met een vanzelfsprekende charme staat hij toe om er voor ons te “Zijn” zoals hij is. De charme daarvan is gelegen in het feit dat hij zich niet eens bewust is van de fijnheid van zijn er-tegenwoordig-zijn, en dat hij daarmee zeker geen speciaal effect beoogt.

Een ware tegenwoordigheid maakt ruimte voor andermans tegenwoordigheid. Zij nodigt uit tot een gezamenlijkheid van ruimte. Wie zich tegenwoordig stelt doet een impliciet appèl op het creëren van een wij-ruimte. Binnen deze ruimte kunnen wij voor elkaar tegenwoordig zijn. Door jouw tegenwoordigheid kom ik ook bij mezelf tegenwoordig.

“Ik ben iemand die werkelijk tegenwoordig is”. Zo luidt ongeveer de uitspraak van Jahweh die zich aan het Joodse volk tegenwoordig stelt. Als ik mij tegenwoordig stel, dan kunnen anderen op mij rekenen, dan neem ik verantwoordelijkheden op, dan ben ik bereid om me ook verder met onze relatie in te laten. Iemands tegenwoordigheid houdt ook een belofte in. Het is een engagement. Wie werkelijk tegenwoordig is, moet ook de anderen te woord kunnen staan. Hij wil de interactie aangaan.

De fundamentele menselijke behoefte om aansluiting te vinden bij anderen, en om zich in een sociale verbondenheid opgenomen te weten (door SCHUTZ “inclusion” genoemd) (2), krijgt gedragsmatig vorm door de ax van het zich tegenwoordig stellen ten overstaan van anderen. Zich op de ander oriënteren, zich naar de ander toewenden, de ander benaderen, zich voorstellen, met open gelaat aanwezig blijven, de hand uitsteken en met de hand de ander aanraken, het zijn zovele gedragingen en gebaren die uitdrukken: “Ik ben hier voor u; ik stel me open voor een verdere uitwisseling met u”.

Wie een breuk in de relatie wil herstellen, zal een eerste stap zetten. Een stap van toenadering, die beduidt: “lk ben er terug voor jou. Ook al hadden wij ons van elkaar afgekeerd, ik richt me terug op jou. Ik wil graag dichter bij je zijn”.

Contactname wordt vaak geassocieerd met de idee van sociale aantrekkelijkheid (1). Mensen nemen contact op met elkaar omdat zij zich door de ander aangetrokken voelen, of omdat zij de ander aantrekkelijk vinden (1). Voel ik me door jou aangetrokken, dan zal ik spontaner naar jou toekomen en me met graagte in jouw buurt ophouden. Maar het zich tegenwoordig stellen blijft een opgave en een uitdaging. Overigens ontstaat o.i. de aantrekkelijkheid pas vanuit een eerste, subtiele toenadering. De ander wordt voor mij aantrekkelijk wanneer de ander onopvallende maar significante signalen uitstuurt van uitnodiging en verwelkoming. Dit trekt ons aan. Dit nodigt ons uit om dichterbij te gaan. Deze toenadering is veilig want ze wordt uitgelokt. Maar omdat de uitnodiging enigermate verhuld blijft, houdt ze ook een uitdaging in. We zullen toch behoedzaam moeten uitzoeken waar de grens ligt van de nabijheid die te intiem zou worden.

In de intimiteit van de gezinskring kunnen kinderen gestimuleerd worden om duidelijk tegenwoordig te durven zijn. Vaak dienen ouders attent gemaakt op het feit dat zij te weinig bij hun kinderen tegenwoordig zijn.

(1) J. GALEMA, Leer- en stageboek Omgangskunde, Baarn, Nelissen, 1983
(2) William SCHUTZ, The interpersonal underworld (FIRO), Palo Alto, Science and Behavior Books, 1960

VERWELKOMING

De ander verwelkomen en toestaan dat die ander plaats inneemt in onze eigen ruimte is een van de meest indringende relatiewijzen. Wij behouden dan niet onze eigen ruimte voor onszelf, wij delen die met die ander. Wij laten ze gevuld worden door andermans aanwezigheid. En aldus raken we van zeer nabij bij die ander betrokken. Wij kunnen diens aanwezigheid niet meer ontlopen. Wij laten de ander toe om plaats te nemen binnen onze leefwereld.

Doordat de ander in onze ruimte wordt binnengelaten, durft die ander ook ruimte innemen, fysieke ruimte en psychologische ruimte. De ander kan er zich tegenwoordig stellen, present zijn, zich op ons betrekken. Hij kan er ook bij zichzelf aanwezig komen, en zo van meer nabij contact met ons opnemen.

Reeds vanop afstand voelen wij lijfelijk of die ander welkom is. Lijkt hij bedreigend, dan ballen zich instinctmatig onze vuisten wanneer deze persoon ongevraagd onze grenzen overschrijdt. We zetten ons schrap. We houden het been stijf. We zijn paraat voor een afwerend gevecht. Lijkt hij evenwel aantrekkelijk, vertrouwen inboezemend, vriendschappelijk gestemd, dan ontspant zich ons lijf en we openen de armen. We steken de hand uit aIs om die ander naar ons toe te halen. Is het een door ons geliefd wezen dat op ons toekomt, dan wenken wij het vanuit de verte, omarmen het breeduit, drukken het tegen ons aan, tillen het op, tillen het over de drempel heen, en loodsen het onze woonst binnen. De ander voelt zich bij ons “opgenomen”.

Gastvrijheid is een der mooiste menselijke deugden. Een gastvrij huis heeft een open deur en uitgestoken armen, ter verwelkoming van de bezoeker. De zitbanken zijn vrij. “Voel je thuis” wordt er gezegd. Wat beduidt dat er vrijheid van beweging wordt geboden. De bezoeker hoeft niet netjes op de hem toegewezen zitbank blijven zitten, maar kan zich strekken, bewegen, rondkijken en rondlopen. Hij kan er zichzelf zijn. Hij krijgt de ruimte om een stuk eigen leven te ontplooien. Hij krijgt er desgevallend ook een bed om in te slapen, of een kamer om er langere tijd in te verblijven.

Ouders die een kind verwachten, maken hun woonst in gereedheid om dit nieuwe leven te verwelkomen. Het wiegje staat opgetut. De kleertjes liggen klaar. Alles ligt er opgeruimd en gezellig bij. Het hele huis ademt een sfeer van verwelkoming. De ouders bieden hun kinderen een zo goed mogelijke woonst. Hetzelfde dient gezegd van pleegouders die een kind in huis opnemen of een kind adopteren. Hetzelfde geldt ook voor hen die, in Geel, een psychiatrische patiënt als kostgast in huis opnemen, of voor hen die “een kamer met aandacht” ter beschikking stellen. Telkens wordt, als de verwelkoming gemeend en hartelijk is, de woonst daartoe in gereedheid gebracht. Men zorgt ervoor dat het huis en de kamer gerieflijk en gezellig zijn.

De gezelligheid van de woning is een uiting van de eerlijke warmte van het hart dat “welkom” zegt. Wie een groot hart heeft voor anderen, die verwelkomt anderen graag in eigen huis. Wie kent er niet, links of rechts, een huis dat een “zoete inval” is voor velen? Zo’n huis wordt beheerd door een groot hart, dat ruimte biedt aan andermans bestaan. Wat een verschil met de afgesloten woningen achter hoge omheiningen waar niemand wordt uitgenodigd.

Een echte “thuis”, waar zowel kinderen als ouders naar verlangen, biedt geborgenheid, veiligheid, affectieve warmte, bescherming tegen gevaar en onheil dat van buiten komt. Zie hoe de schoolgaande kinderen “thuis komen”, hoe ze na de vermoeiende dag weer op adem komen, hoe lekker ze zich voelen in het veilige nestje. Als tenminste het huis hen verwelkomt. Want sommigen kennen niet zo’n echte “thuis” omdat ze er niet welkom zijn.

De huisgenoten of bezoekers die men echt verwelkomt, krijgen een groot geschenk, nl. de betrokken nabijheid van degene die hen welkom heet. Zij krijgen daardoor een thuishaven, een vertrouwde plek, een koesterende omgeving die het beste met hen voorheeft, een beschutting tegen de ongewenste inmenging van buitenstaanders. Of het de eigen partner is, het eigen kind, de eigen opa of oma, of een vriend of bezoeker, ieder voelt zich vereerd en gerespecteerd door de ontvangen gastvrijheid. Zij ervaren dat zij welkom zijn in de geest en het hart van de vaste bewoners.

Ook in de intiemere relaties is de verwelkoming een deugddoend gebeuren. Ik zeg “welkom” wanneer ik het kind, of de vriend, of de partner in de armen neem, tegen mijn lichaam Iaat aanleunen of op schoot neem, wanneer ik toesta dat de ander klein en kwetsbaar wil zijn, en bij mij om veiligheid en om geborgenheid mag vragen. Dan bied ik mijn lichamelijke nabijheid aan als een nestje waarin de ander zich knusjes kan nestelen. Eenzelfde affectieve verwelkoming kan ook plaats vinden bij de seksuele ontmoeting. Zij uit zich door de ontvankelijkheid voor een huid-aan-huid contact. Men zegt welkom tegen de partner die seksuele toenadering zoekt door zich er voor open te stellen, door er in zijn hart en in zijn lichamelijke houding ruimte voor te maken.

Er zijn natuurlijk ook grenzen. De verwelkoming en de ontvankelijkheid voor andermans nabijheid zijn begrensd. Niet iedereen mag mij affectief even dicht nabij komen. Pas wanneer ik ook de toegang kan verbieden, kan ik echt toegang verlenen. Ik moet de grendels van de toegangspoort kunnen bedienen. Diegenen die mijn woonst bedreigen of deze van binnenuit zouden saboteren, dienen geweerd te worden. Want mijn domein moet veilig blijven voor zij die er verblijven. Laat ik dus iemand binnen, dan vertrouw ik er op dat hij mijn gastvrijheid niet zal misbruiken. Iemand in onze ruimtes toelaten schept een vertrouwensrelatie: beiden willen de gezamenlijke ruimte voor beiden genietbaar houden, en weten dit van elkaar.

De ruimtelijke schikkingen in de werksituatie geven uiting aan de mate van openheid voor andermans tegenwoordigheid. Ben ik daar genaakbaar? Of dien ik mij te beveiligen door afstand, door deuren, door afspraakprocedures, door secretaresse-sluizen? Wil ik welkom zeggen tegen de anderen, dan installeer ik me dichtbij en laat de deur openstaan.

In de schoolgemeenschap wordt er door de jongeren duchtig geëxperimenteerd met verwelkoming en afwijzing. Daarbij speelt de sociale aantrekkelijkheid van de leeftijdgenolen een belangrijke rol. Wie een voorkomen, een houding, een kledij heeft die door de groep als sociaal aantrekkelijk wordt getaxeerd, is welkom in die groep. Hij mag meedoen met het spel, hij mag meepraten met de anderen, hij mag mee de onderlinge afspraken regelen, hij mag mee de voorgenomen avonturen bedisselen. Hij hoort erbij. Hij mag zich thuis voelen in de groep.

Zij die om een of andere reden als niet sociaal aantrekkelijk worden getaxeerd, krijgen slechts met grote moeite toegang tot de groep. Altijd is er wel een of ander groepslid dat zegt: “Jij hoort hier niet thuis.” Hij wordt weggepest en als zwart schaap bejegend. De uitgestotene moet zich eerst aan de groepsnorm kunnen conformeren, de regels van de groep leren kennen en er zich naar voegen. Dan pas zal men zeggen: “Kom er maar bij, word ook maar een van de onzen.”

Wat op jeugdige leeftijd op kinderlijk harde en onmeedogende wijze wordt gedaan, is een weerspiegeling van een algemeen menselijke neiging: de soortgenoten aanhalen en in de eigen ruimte opnemen, en de vreemden of bevreemdenden weghouden of uitstoten. Men heeft al meer levenswijsheid nodig om te beseffen dat een vreemdeling alleen maar de verpersoonlijking is van datgene waaraan wij vreemd zijn in onszelf.

De verwelkoming van de andere, van de onbekende, van de vreemde, brengt onszelf in contact met datgene wat ons nog onbekend en vreemd is. De verwelkoming van het vreemde in ons midden kan een verrijking betekenen voor onze belevingswereld. Onze gastvrijheid laat toe om binnen onze ruimte vernieuwing te brengen, al dienen wij ook hier kritisch te blijven om het niet-deugddoende te kunnen weren. Er is geen enkele creativiteit mogelijk tenzij wij ons laten bevreemden door het onbekende. En dit gebeurt door de andere, de anders-zijnde, bij ons te verwelkomen.

VERLATENHEID

Hoe meer wij genoten hebben van iemands nabijheid, des te sterker overvalt ons een verlatenheid wanneer deze persoon afscheid van ons neemt. Hoe groter onze liefde voor iemand is, des te zwaarder valt ons diens afscheid. Elk afscheid brengt de dood in ons leven. Zoals andermans bijzijn ons doet leven, zo doet diens weggaan ons sterven. Wij blijven achter met lege handen. Wij kunnen de ander niet meer zien, niet meer aanraken, niet meer horen. Waar een vervuldheid was ontstaat leegte.

Ieders eigen identiteit hangt vast aan diegene waar men zich nabij bij voelt. Die ander is als het ware een stuk van onszelf. Men vereenzelvigt er zich mee. Men leeft vanuit de betrokkenheid op de ander. Dit geldt zowel tussen vrouw en man, als tussen ouder en kind,- als tussen vriend en vriendin. Gaat de geliefde persoon om een of andere reden van ons weg, dan verliezen we een stuk van onze eigen identiteit, zeker als het afscheid definitief of langdurig zal zijn. Wie verlaten wordt verliest een stuk leven, want een groot deel van het leven bestond uit het samenzijn (2).

Als we niet kunnen verhinderen dat de geliefde persoon van ons weggaat, dan moeten we hem noodgedwongen “laten” gaan. Wij worden achter “gelaten”. Wij worden aan ons lot overgelaten. Wij proeven de wrange smaak van de verlatenheid..De tweezaamheid die er was verandert in eenzaamheid. Alleen in bed, alleen op kot, alleen aan tafel. Achtergelaten aan onszelf.

Er zijn mensen die meer belang hechten aan een goede relatie met een geliefde dan aan de eigen ontplooiing. Zulke mensen noemt men sociotroop*: zij voeden zich aan andermans gezelschap, zij zoeken steeds naar een sociale band met anderen, zij leven pas als zij tezamen met anderen kunnen leven. Verliezen zij andermans nabijheid, dan zakt hen de grond onder hun voeten weg. Sociotrope personen die verlaten worden kunnen in de put geraken. Zij voelen zich als uit het Bijbelse verhaal die door zijn twaalf broers in een lege waterput werd achtergelaten. Zij zijn de depressie nabij.

Sociotrope personen hebben nood aan andermans bijzijn om bij hen te kunnen aanleunen, hen te voelen, hen te omarmen. Zij zijn emotioneel afhankelijk van andermans nabijheid. De aanleuningsdepressie*, of “anaclitische” depressie is gekenmerkt “door gevoelens van hulpeloosheid en zwakheid, door de angst om verlaten te worden, door het verlangen om opgevangen, geliefd en beschermd te worden” (1). Zulke, in wezen aanhankelijke personen, worden depressief als zij het bijzijn van de geliefde moeten lossen. Zij blijven dan achter met lege armen. Voor hen geldt dat zij een deel van hun eigen zelf kwijt zijn. Deze verlatenheids-depressie staat in tegenstelling tot de depressie die ontstaat doordat men meent niet te kunnen voldoen aan de hoge verwachtingen die men zichzelf stelt (zie 116 A 63, in Nr. 77). Daar zal men zich van de depressie herstellen door ootmoedig lat wat lager te leggen, en door toe te geven dat men niet alles op zijn eentje aankan. De pretentie van de eigen autonomie wordt daar genezen door op andermans bijstand beroep te durven doen.

Bi] de aanleuningsdepressie gaat het juist andersom. Men meent nergens meer te zijn als men niet bij een geliefde kan aanleunen. De remedie is hier juist gelegen in de ontwikkeling van een grotere emotionele autonomie. De te sterke emotionele afhankelijkheid krijgt als tegengif: het zelfrespect, onafhankelijkheid, het beleven van de persoonlijke vrijheid.

In plaats van lijdzaam en mismoedig af te wachten tot “de” geliefde of “een” geliefde ons terug benadert en ons zijn of haar bijzijn schenkt; kunnen wij het alleen-zijn ombouwen tot een eigen haven van onafhankelijkheid en vrijheid. Een ander geliefd schip kan er in aanmeren, maar wij kunnen ook alleen het zeegat uit. In plaats van ons emotioneel alleen te kunnen voeden aan andermans bijzijn, hetgeen de psychoanalytici het bevredigen van de “orale behoefte” noemen, dekken wij onze eigen tafel en koken wij ons eigen potje.

Het is zelfs makkelijker om met anderen in contact te komen wanneer men minder aanleuningsbehoefte heeft. Dan is de wisselwerking vrijer, opener en authentieker. Dan neemt men ook aan dat de ander ons kan verlaten. Maar de verlatenheid drukt ons dan niet teneer. Bij de nabijheid hoort dan ook de verlatenheid, zoals het sterven bij het leven. “Menige volwassen burger durft niet echt te leven om niet te veel te moeten sterven. Terwijl het geheim van de jeugd luidt: Leven is de dood riskeren” (5). Men kan zich niet volop aan de ander overgeven als men de verlatenheid niet riskeert.

Het kunnen incasseren van verlatenheid geeft de geliefde de vrijheid om weg te gaan. En omdat de geliefde de vrijheid heeft om weg te gaan, heeft hij ook de vrijheid om te blijven. Hij blijft dan, niet uit verplichting, maar uit vrije keuze. Met verlatenheid kunnen omgaan lijkt alzo wel een voorwaarde om zich echt op een ander te betrekken.

Kinderen verlaten het ouderlijke nest. Broers en zussen gaan hun eigen weg. Zowel de ouders als de kinderen worden geconfronteerd met gevoelens van verlatenheid. Kan men deze verlatenheid niet aan. dan tracht men terug de warmte op te zoeken van het nest. Men probeert dan het nest weer op te bouwen, maar als de tijd van het nest voorbij is, dan ervaart men alleen maar des te indringender de leegte ervan. Wie zich evenwel het emotionele alleen-zijn heeft toegeëigend kan leven als een vrije vogel. De vogel begint waar het nest wordt losgelaten.

Wie deze emotionele vrijheid heeft verworven zal daarom niet minder pijn hebben van het verlaten worden. Maar hij zal er niet depressief in ten onder gaan. Velen ervaren deze pijn wanneer zij binnen een liefdesrelatie een voortschrijdende vervreemding van mekaar meemaken. Kan deze pijn niet meegedeeld en dus niet gedeeld worden, dan glijdt de vervreemding af naar onverschilligheid of innerlijke wrok. Wordt de pijn we! gedeeld, dan wordt ze gezamenlijk gedragen. Wie durft stilstaan bij de liefdesbreuk, durft de tegenwoordigheid van de dood in het leven onderzoeken (3).

Het doet pijn wanneer wij bij een afscheid het fysieke bijzijn van een geliefd persoon moeten loslaten. Nog groter is de pijn wanneer de door ons geliefde zijn geestelijke aanwezigheid wel aan anderen schenkt maar aan ons onthoudt. Hij verlaat ons geestelijk. Wij worden geestelijk verlaten. Wij kunnen dan misschien nog wel rusten in de warmte van andermans lichaam, maar als wij niet meer kunnen rusten in de warmte van andermans geest, dan vallen wij, ook lichamelijk, in een leegte. Dan voelen wij ons écht verlaten. Wanneer wij verdwijnen uit andermans bewustzijn, dan sterft er een geestelijk deel van onszelf een eenzame dood (4).

Geven wij in ons leven een plek aan de verlatenheid, dan ontdekken wij ook dat de in ons gestorven en opgebrande feniks uit zijn asse verrijst. Kunnen wij als een eenzame wachter de nacht doorbrengen, dan zien wij bij het morgenlicht de anderen naar ons toekomen. Wie door het weggaan van een partner een echtscheiding meemaakt, kent de pijn, het verdriet, de woede van het verlaten-zijn. Wie zich tegen de verlatenheid verzet, blijft wrokkig en depressief. Wie de verlatenheid een plek geeft, maakt ook de weg vrij voor een vernieuwd contact met anderen. Wie de rouw om het afscheid ten volle tot zich toelaat, graaft een bedding voor nieuwe stromen van energie.

(1) S.J. BLATT and D.C. ZUROFF, Interpersonal relatedness and self-definition: two types for depression, Clinical Psychol. Rev., 12 (1992) pp. 527-562.
(2) Igor CARUSO, Die Trenning der Liebenden, Bern, Huber, 1968, p. 27
(3) o.c. p. 14
(4) o.c. p. 42
(5) Edgar MORIN, Les Stars, Paris, Ed. du Seuil, 1957, p. 127

EEN EIGEN PLEK VEROVEREN

leder wordt geboren op een bepaalde plek op aarde. En, als alles normaal verloopt krijgt ieder meteen ook een eigen plek in het gezin: de eigen wieg, het eigen bedje, een eigen plek aan tafel, een eigen kamer. Groter wordende beseft men dat deze plek eigenlijk aan de ouders toebehoort dat men zijn eigen plek ontleent aan het gezin. De échte “eigen” plek moet iedereen zelf veroveren.

De verovering van een eigen plek vergt strijdvaardigheid. Het begint al in de basisschool. Een kind wordt niet meteen door de andere kinderen op de handen gedragen Het krijgt slechts een plaats in de kring toegewezen als het die plaats inneemt, zoals een veroveraar een kasteel inneemt. En wie niet dat beetje lef vertoont om zijn plaats in de kring te bevechten, wordt door de anderen opzij geduwd, soms zelfs weggepest. Om lid te worden van een gemeenschap moet men een vuurproef doorstaan en getuigen van een zekere strijdbaarheid. De vorm daarvan is anders voor jongens dan voor meisjes. maar het initiatieritueel is universeel.

Om binnen de groep zijn eigen plek te vinden moet men intuïtief kunnen aanvoelen welk soort plekken beschikbaar zijn. Men positioneert zich en men wordt gepositioneerd, zowel binnen de rangorde van aantrekkelijkheid als binnen de configuratie der axen. Elke intrede binnen een bestaand krachtenveld van axen brengt daarin veranderingen teweeg, en daar zijn de andere groepsleden niet zonder meer mee ingenomen. Vandaar dat men energie moet mobiliseren ter verovering van de eigen plek.

Wie een gezin wil stichten zoekt een huis, koopt een lap grond, bouwt een huis, koopt een huis, huurt een huis, kortom eigent zich een vaste plek toe op aarde. De eigen woonst die men ook moet veroveren of bemachtigen, biedt een vaste grond voor het samenzijn. Waar men zich ook bevindt, het besef dat er een thuis is, geeft een levensgevoel van veiligheid en geborgenheid. Men is er aanwezig voor elkaar. Als we bedenken dat de term “wezen” verwijst naar de haard, de woonstede, dan klinkt in het woord “aanwezigheid” op de achtergrond de muziek mee van de beschikbaarheid voor mekaar, wonend in dezelfde woonst, geschaard rond dezelfde haard (heden de TV).

De nomade voelt zich thuis waar zijn voeten gaan. Hij heeft niet de zintuiglijke verankering nodig van die vaste luie stoel en van het vaste kader van de woonkamer, om zich emotioneel verankerd te weten in de vaste bestaansgrond van het leven. De nomade voelt zich thuis in de beweging. Elke stap is een verovering van het nieuwe en een overwinning van de gesetteldheid. De nomade blijft strijdbaar omdat hij telkens opnieuw nieuwe plekken verovert.

De strijdbaarheid komt tot uiting wanneer ons de toegang ontzegd wordt van plekken waar we recht op hebben. Rolstoelgebruikers worden agressief wanneer openbare gebouwen voor hen niet toegankelijk zijn. Ons hart gaat bonzen en wij voelen ons op slag spannend agressief wanneer wij, een zeldzame parkeerplaats ziende, door een handig manoeuvre de mededinger net voor zijn. Een blos van triomf kleurt ons gelaat, relict van oeroude instincten. Wij claimen de plek waar wij als eerste op aanwezig zijn. Zo legden goudzoekers ook hun claim op het gebied dat zij als eerste bereikt hadden.

Soms bestaat de sport er in dat men als eerste de zuidpool betreedt, of als eerste de top van de Anapurna bereikt, of als eerste een stap zet op de maan. Dan verovert men een plek die nog door geen ander veroverd werd. En men plant er een vlaggetje als bewijs van de eerder kortdurende aanwezigheid op die plek. Zo’n plek verwerft door haar moeilijke bereikbaarheid een speciale waarde. Bergbeklimmers die een of andere hoge top bereikten genieten er niet zozeer van het landschap dan van de emotionele roes van een gelukte verovering.

Zich een plek kunnen verwerven in de nabijheid van een geliefde persoon of van een figuur met gezag of uitstraling geeft ook de voldoening van een verovering. Mensen kunnen urenlang op voorhand vooraan in de rij gaan staan om eventueel de hand te kunnen geven aan de koningin, aan de paus, aan een wereldkampioen. Een journalist die er in slaagt om mee te rijden in de limousine van een gevierde popster, of van de directeur van een Nationale Bank, heeft een hoogdag. Men strijdt dus niet enkel om ergens te lande een plek te veroveren om er een eigen thuis te vestigen. Men voelt zich ook uitgedaagd om, zij het kortstondig een moeilijk te bereiken of een door velen begeerde plek te bezetten.

Om de begeerde plek te veroveren moet men soms zijn eigen grenzen verleggen en zichzelf overtreffen. Maar soms moet men ook andermans grenzen overschrijden, de concurrent opzij duwen, andermans terrein inpalmen. Althans zo verordent het de concurrentiële maatschappij. De grote naties vechten geen ouderwetse oorlogen meer uit om het eigen territoriale gebied uit te breiden met land van de buur waar ze beslag op leggen. Zij willen een plek veroveren op de mondiale markt. Zij Willen op het gebied van de supranationale economie een plek voor hun eigen marskraam bezet houden.

Zowel op nationaal en supranationaal gebied als op het kleinschalige, interpersoonlijke gebied roept het veroveren van territorium zowel als het verliezen van territorium hevige emoties wakker. Ontelbaar vele strijders gaven hun leven om voor hun land een door anderen ingepalmd gebied te heroveren. Het eigen territorium moet dus wel een waardevol goed zijn. Maar om welk goed gaat het dan eigenlijk?

Wie een plek verovert en voor zichzelf bezet kan houden, verwerft door deze inbezitneming de beschikking over de materiële en symbolische hoedanigheden die aan die plek verbonden zijn. Een kleuter die er in slaagt om naast de juf te zitten, wordt deelgenot van haar gezag en haar uitstraling. Hij voelt zich ook een beetje “juf”. Als de andere kleuters opkijken naar de juf dan kijken ze ook op naar diegene die er vlak naast zit. De plek naast de juf is symbolisch geladen met de waarden van het zijn. En wie deze plek kan bemachtigen neemt ook deze symbolische waarden in bezit.

De territorium-veroveraar neemt in het salon de salontafel in bezit door er zijn spullen op te deponeren. Zijn het papieren, boeken, facturen, dan wil hij dat niemand anders ze overhoop gooit. Hij heeft die centrale plek in het salon tot zijn gezagsgebied gemaakt door het te markeren met dingen van hemzelf, zoals dieren hun territorium markeren door er een drol of een geurtje achter te laten. Een plek tot de zijne maken is maken dat men er als eigenaar de beschikking over heeft. Een eigen plek hebben, is er baas over zijn.

Men organiseert de eigen plek naar eigen welbelieven zodat men ze tot een eigen leefwereld maakt. Het wordt de centrale kern, de “haard” van onze leefwereld. Deze leefwereld is de subjectief gekleurde wereld volgens wiens mogelijkheden wij ons gedragen. Bij ouderen van dagen krimpt die wereld in omdat veel belangstellingspunten er uit wegvallen. Tijdens expansieve levensfasen breidt de leefwereld zich uit onder impuls van de dadendrang. En de ruimtelijke plaats die men zich toe-eigent is, kleiner of groter, de basis voor de beleving van de leefwereld als klein of groot.

Wij nemen makkelijk onze leefwereld voor “de” wereld. Wij hebben vaak de illusie dat de wereld zoals wij die beleven de eigenlijke wereld “is”, in plaats van te beseffen dat het de wereld is voor zover wij hem “beleven”. Onze plek veroveren en haar tot onze leefwereld maken, lijkt dan alsof wij “de wereld” veroveren. Zo’n symbolisch belangrijke stap mobiliseert begrijpelijkerwijze heel wat energie en emotie.

Groot is dan ook de pijn en het gemis voor diegenen die geen eigen plek hebben, die van hun plek verdreven werden, die op de vlucht zijn, die dolen van de ene vreemde plek naar de andere vreemde plek, die zich nergens een thuis kunnen bouwen. Zij zullen ten volle beseffen hoe gelukkig diegenen zijn die een goede, eigen plek konden veroveren.

AFZIJDIGHEID

De fysieke afzijdigheid, of het terughouden van de lichamelijke aanwezigheid, is een relatiewijze zoals alle andere axen. Zij sluit ook het contact niet uit. Neem bijvoorbeeld het contact dat ontstaat tussen mij als schrijver van deze bijdrage en u als lezer deze bijdrage. “De verhouding waardoor een schrijver zich het onverbiddelijkst kenmerkt, is de verhouding met een afwezige. Het publiceren van boeken is weliswaar een manier om aanwezig te zijn maar zonder deze anderen te hoeven ontmoeten, kortom door zelf ook afwezig te zijn” (1). De activiteit van het schrijven kan omschreven worden “als een afwezige aanwezigheid” (1).

Het contact zonder fysieke aanwezigheid neemt in onze tijd’ nooit vermoede proporties aan. “Zelden was de persoonlijke, lichamelijke aanwezigheid minder noodzakelijk voor contact dan in onze tijd. Zelden was de werkelijkheid omvangrijker bemiddeld via de media” (1). Briefwisseling en fax, telefoon en internet, radio en televisie onderhouden contacten, of vermeende contacten, tussen afwezigen. De TV-nieuwslezer die zegt: “Ik zie u graag morgen weer”, wil de illusie van lichamelijk visueel contact onderhouden, maar dat is er niet.

Andersom betekent een fysieke aanwezigheid niet dat er geestelijk contact is van persoon tot persoon. Er kan een schrijnende “aanwezige afwezigheid” zijn tussen bijvoorbeeld echtgenoten die elkaar compleet negeren, ook naast elkaar liggend in eenzelfde bed. Dan bieden ze elkaar nog wel in schijn hun fysieke bijzijn, terwijl zij hun persoon terughouden. Als zij in hun psyche ontoegankelijk zijn voor elkaar is deze fysieke nabijheid op den duur zo’n lege aanwezigheid dat een grotere afstand dragelijker is. De fysieke scheiding van bed, van tafel, van woonst, is dan meer werkelijkheidsgetrouw dan een inhoudsloze aanwezigheid. Een jarenlang durende psychische ontoegankelijkheid voor elkaar kan gezien worden als een grond tot scheiding, tot een zich terugtrekken uit elkaars fysieke aanwezigheid.

Daar mensen erg gesteld zijn op fysiek contact van aanschijn tot aanschijn, kan de fysieke afzijdigheid ook aangewend worden als straf of als dreigement. Stoute kinderen moesten vroeger een tijdje met afgekeerd gelaat in een hoek van de kamer staan. Kinderen die boos zijn op hun spelgenootjes trekken zich uit het spel terug, waarop de anderen klagen dat “zij niet meer willen meespelen”. Dezelfde als straf gevoelde bejegening doet zich ook voor bij volwassenen die niet meer bij bepaalde familieleden op bezoek willen gaan. En tussen seksuele partners is de weigering van seksueel contact een vorm van straf, binnen het huwelijksinstituut benoemd als belediging.

De tijdelijke afzijdigheid‘ kan ook een positieve uitwerking hebben. Konden ruziënde partners maar de geestelijke discipline opbrengen om op tijd enige fysieke afstand te nemen, door zich terug te trekken op het toilet, of door met de hond een ommetje te maken, zodat de emotie wat tot rust kan komen. Zich een tijdje terugtrekken uit het fysieke contact maakt soms de weg vrij tot het herwinnen van waarachtig contact. Afzijdigheid brengt bedaring. Afstand nemen is soms het enige middel om zichzelf en de anderen te kalmeren. Vechtende partijen worden van elkaar gescheiden om erger te voorkomen.

Er is geen ruzie nodig om de afzijdigheid op te zoeken tot het vinden van rust. Sommigen onder ons kunnen de stress van hun schouders laten wegebben en hun innerlijke rust herwinnen door gans alleen te wandelen in de natuur, of door helemaal alleen een drankje te drinken op een terrasje of in een café. Anderen onder ons komen tot een innerlijke herordening door zich terug te trekken op een stille plek om eutonie te doen. Nog anderen trekken zich terug uit het gezinsrumoer door, met koptelefoon op, muziek te beluisteren.

Ongetwijfeld hebben meerderen onder ons deze afzondering nodig om psychisch en mentaal hun batterij te herladen.

Afzijdigheid schept de ruimte die nodig is voor een herbronning. In de stilte en de afzondering, wanneer het drukke sociale geraas achtergelaten kan worden, komt er innerlijke vrijheid die de geest leeg maakt en daardoor open maakt voor vernieuwende inzichten en creatieve invallen.

In de afzondering kunnen kunstenaars, wetenschappers en andere bezielden dusdanig vervuld worden door het object van hun creatief bezig zijn, dat zij, volgens de appreciatie van hun naaste omgeving, té zeer afgesloten zijn en contact verliezen met de triviale gegevenheden van het huishoudelijk samenleven. Dergelijke afzijdigheid kan benoemd worden als een vorm van autisme (Asperger-autisme), wanneer deze afzijdigheid de intense doorwerking van een creatief proces mogelijk maakt. De fysieke afzondering komt dan voort uit het opgeslorpt worden door het object waarop men zich concentreert.

Legt de sociale context een te grote druk op een mens, dan trekt deze mens zich fysiek terug vanuit een behoefte aan beveiliging. Dreigt men zichzelf in de drukte te verliezen, komen er té grote verwachtingen op ons af, voelt men zich uitgezogen of leeggegeven, dan is men zichzelf verplicht om zich uit de stresserende context, zo mogelijk, terug te trekken. Men neemt afstand om naderhand op een betere, wijze in contact te komen met zichzelf en met de anderen.

Zo kan het ook gebeuren dat men zich uit onhandigheid afzijdig houdt. Wie niet kan dansen houdt zich afzijdig van de dansvloer. Wie niet mee kan discussiëren trekt zich uit het discussiërend gezelschap terug. Een zich afzijdig houdende persoon wordt soms een onwil tot contactname toegedicht, terwijl er in wezen eerder sprake is van onmacht.

Zoals men bij het lezen krant een zekere afstand moet bewaren tussen het blad en het oog, om sowieso tot contact met de tekst kunnen komen, aldus is men bij complexe en rumoerige situaties gedwongen tot het nemen van enige fysieke afstand om een overzicht te krijgen. Terugtreden leidt tot perspectiefwijziging. En deze is nuttig om de onoverzichtelijke situatie met nieuwe ogen te kunnen bekijken.

Alles samen genomen blijkt afzijdigheid ruimte te scheppen voor een betere, rustigere, creatievere contactname. Zich terugtrekken en zich verbinden zijn als eb en vloed, allebei nodig, allebei nuttig. Zoals eb en vloed niet los van elkaar te concipiëren zijn, zo ook zijn afzijdigheid en toenadering de twee onlosmakelijke bewegingen van eenzelfde harmonisch proces.

Vermits afzijdigheid een zinvolle en constructieve relatiewijze kan zijn, dienen wij aan onze naasten het recht te gunnen om zich uit onze nabijheid terug te trekken. Er is niet alleen een recht op privacy. Iedere mens heeft ook het recht op afzijdigheid, zeker waar deze afzondering afwisselt met of gevolgd wordt door betrokkenheid en verbondenheid.

Zij die over de seksuele liefde schrijven, zeggen dat een tijdelijke fysieke afwezigheid de begeerte aanwakkert. Door het gemis wordt het verlangen verhevigd. De teruggetrokkenheid betekent soms een uitdaging van het verlangen van de liefdespartner. Is het liefdesspel niet een op- en neergaan van eb en vloed, tot de uitdaging haar hoogtepunt bereikt en de passionele vloed alles overspoelt?

Zoals elke ax is ook de fysieke afzijdigheid, de lichamelijke terughoudendheid, de afzondering, de scheiding, een wereld op zich, met talloze betekenissen, mogelijks constructief en mogelijks destructief, mogelijks gezond en gezondmakend, en mogelijks verziekt en verziekend. En zoals elke ax, vindt de afzijdigheidsax haar betekenis enkel maar uit haar verhouding en haar synergie met andere axen.

(1) Connie PALMEN, Echt contact is niet de bedoeling, Mgv (1994) pp. 1323-11333